• jak·ke·ren
  • In de betekenis van ‘voortjagen’ voor het eerst aangetroffen in 1850 [1]
  • frequentatief gevormd uit jakken met het achtervoegsel -er
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
jakkeren
jakkerde
gejakkerd
zwak -d volledig

jakkeren

  1. ergatief zich haastig, jachtig ergens heen voortbewegen
    • Hij was even op de motor op en neer naar Rome gejakkerd. 
  2. inergatief haastig, jachtig voortbewegen, rijden
    • Er werd door de motorjongens flink gejakkerd. 
  3. overgankelijk ~ door jachtig in versneld tempo iets doorvoeren
    • Dat is wel even snel door het parlement gejakkerd, maar werkt het ook? 
94 % van de Nederlanders;
82 % van de Vlamingen.[2]