• af·dronk
enkelvoud meervoud
naamwoord afdronk afdronken
verkleinwoord - -

de afdronkm

  1. laatste gewaarwording bij het proeven of drinken van wijn
vervoeging van
afdrinken

afdronk

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van afdrinken
    • ... dat ik afdronk. 
    • ... dat jij afdronk. 
    • ... dat hij, zij, het afdronk. 
93 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[2]