• dronk
enkelvoud meervoud
naamwoord dronk dronken
verkleinwoord - -

de dronkm [3]

  1. (drinken) het drinken
  2. toost, toast
vervoeging van
drinken

dronk

  1. enkelvoud verleden tijd van drinken
    • Ik dronk. 
    • Jij dronk. 
    • Hij, zij, het dronk. 
98 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[4]


stellend
dronk

dronk

  1. dronken
    «Jy is dronk
    Je bent dronken!