• af·kaat·sen

afkaatsen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afkaatsen
kaatste af
afgekaatst
zwak -t volledig
  1. door stuiteren een naderende beweging omzetten in een verwijderende beweging
    • Tijdens de afdaling beschermde een hitteschild de sonde tegen de enorme hitte. Ook de hoek van intrede was van belang. Die moest exact 12 graden zijn, de minieme grens tussen afkaatsen de ruimte in of door wrijving met de atmosfeer in vlammen opgaan. [2] 
    • Een schilder met licht, stelt het juryrapport, die in de Nederlandse traditie van Rembrandt, Vermeer en Breitner staat. Müller geldt als uitvinder van tal van gadgets, zoals Kino Flo: fluorescerende lampjes die zacht daglicht simuleren dat je voorheen alleen kreeg door studiolicht van grote oppervlakten te laten afkaatsen. „Over licht was Robby altijd volstrekt zelfverzekerd”, zegt Wim Wenders. „Daar bemoeide ik me nooit mee.” [3] 
    • Zo'n resort is eigenlijk een metafoor voor de samenleving, want ook daar streeft men multiculturaliteit na. Kijk, er zijn twee tendensen vandaag. Je hebt enerzijds de non-believers, die alles wat vreemd is, van zich afkaatsen. Anderzijds heb je de believers, die op een soort wollige manier omgaan met die multiculturaliteit. [4] 
81 % van de Nederlanders;
86 % van de Vlamingen.[5]