Kaatsen in 1924
  • kaat·sen
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘balslaan’ voor het eerst aangetroffen in 1374 [1]
  • [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
kaatsen
kaatste
gekaatst
zwak -t volledig

kaatsen

  1. inergatief (sport) een (vooral in Friesland beoefende) balsport spelen waarbij twee teams met de hand een balletje naar de tegenpartij slaan en daarbij op bepaalde manieren punten kunnen scoren
  2. ergatief een min of meer elastische botsing ondergaan
    • De bal kaatste via de paal in het net. 
99 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]