Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·sleu·ren
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

afsleuren [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afsleuren
sleurde af
afgesleurd
zwak -d volledig
  1. met geweld en trekken iets of iemand ergens afhalen
     Nederland is 'zitkampioen' van Europa. Met name jongeren bewegen te weinig. Een puber van de bank afsleuren? Opvoedkundige Marina van der Wal weet hoe.[2]
     Japanners en de meer dan een half miljoen Koreanen die in Japan wonen zijn woest op zowel China als de Japanse overheid. Dagelijks is verschillende keren op de televisie te zien hoe Chinese agenten het Japanse consulaat binnengaan en vervolgens twee Noord-Koreaanse vrouwen met een kind het terrein van het consulaat afsleuren.[3]

Gangbaarheid

61 % van de Nederlanders;
74 % van de Vlamingen.[4]


Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    MAREN VERBUNT
    “Zó pulk je die hangende puber van de bank” (12 jul. 2016), De Telegraaf
  3.   Weblink bron “Japan en China kibbelen over Noord-Koreaanse asielzoekers” (16-05-2002), Reformatorisch Dagblad
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be