afvliegen
- af·vlie·gen
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
afvliegen |
vloog af |
afgevlogen |
klasse 2 | volledig |
afvliegen
- inergatief op eigen kracht door de lucht vertrekken
- Als het even kan moet 24 uur per dag worden geobserveerd wanneer de dieren aan- en afvliegen, wat de activiteiten op het nest zijn en welke prooien er worden aangevoerd. Ook het roepen van het mannetje en het vrouwtje wordt bijgehouden. [2]
- [1] wegvliegen, uitvliegen, opstijgen
1. van een bepaalde plaats wegvliegen
- Het woord afvliegen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "afvliegen" herkend door:
83 % | van de Nederlanders; |
81 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Tubantia 10-12-13 Staatsbosbeheer zoekt oehoe-spotters
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be