afvliegen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van afvliegen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afvliegen | af te vliegen | ||||||
toekomend | zullen afvliegen af zullen vliegen |
te zullen afvliegen af te zullen vliegen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben afgevlogen | te hebben afgevlogen | ||||||
toekomend | afgevlogen zullen hebben | afgevlogen te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
afvliegend | afgevlogen | ev. vlieg af |
mv. verouderd vliegt af |
vliege af (bijzin) afvliege | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | vlieg af | vliegt af | vliegt af | vliegt af | vliegt af | vliegen af | vliegen af | vliegen af | |
verleden (o.v.t.) | vloog af | vloog af | vloog af | vloog af | vloog af | vlogen af | vlogen af | vlogen af | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afvliegen | zult/zal afvliegen | zult/zal afvliegen | zult afvliegen | zal afvliegen | zullen afvliegen | zullen afvliegen | zullen afvliegen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afvliegen | zou afvliegen | zou(dt) afvliegen | zoudt afvliegen | zou afvliegen | zouden afvliegen | zouden afvliegen | zouden afvliegen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | afvlieg | afvliegt | afvliegt | afvliegt | afvliegt | afvliegen | afvliegen | afvliegen | |
verleden (o.v.t.) | afvloog | afvloog | afvloog | afvloog | afvloog | afvlogen | afvlogen | afvlogen | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afvliegen af zal vliegen |
zult/zal afvliegen af zult/zal vliegen |
zult/zal afvliegen af zult/zal vliegen |
zult afvliegen af zult vliegen |
zal afvliegen af zal vliegen |
zullen afvliegen af zullen vliegen |
zullen afvliegen af zullen vliegen |
zullen afvliegen af zullen vliegen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afvliegen af zou vliegen |
zou afvliegen af zou vliegen |
zou(dt) afvliegen af zou(dt) vliegen |
zoudt afvliegen af zoudt vliegen |
zou afvliegen af zou vliegen |
zouden afvliegen af zouden vliegen |
zouden afvliegen af zouden vliegen |
zouden afvliegen af zouden vliegen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb afgevlogen | hebt afgevlogen | hebt/heeft afgevlogen | hebt afgevlogen | heeft afgevlogen | hebben afgevlogen | hebben afgevlogen | hebben afgevlogen | |
verleden (v.v.t.) | had afgevlogen | had afgevlogen | had afgevlogen | hadt afgevlogen | had afgevlogen | hadden afgevlogen | hadden afgevlogen | hadden afgevlogen | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgevlogen hebben | zal/zult afgevlogen hebben | zult/zal afgevlogen hebben | zult afgevlogen hebben | zal afgevlogen hebben | zullen afgevlogen hebben | zullen afgevlogen hebben | zullen afgevlogen hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgevlogen hebben | zou afgevlogen hebben | zou/zoudt afgevlogen hebben | zoudt afgevlogen hebben | zou afgevlogen hebben | zouden afgevlogen hebben | zouden afgevlogen hebben | zouden afgevlogen hebben |