Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • vliegt af
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

vervoeging van
afvliegen

vliegt (...) af

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afvliegen
    • Jij vliegt af. 
  2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afvliegen
    • Hij vliegt af. 
  3. (verouderd) gebiedende wijs meervoud van afvliegen
    • Vliegt af! 

Gangbaarheid