• af·poet·sen

afpoetsen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afpoetsen
poetste af
afgepoetst
zwak -t volledig
  1. iets ergens door wrijven van afhalen
    • Jan ter Hedde, zoon van initiator Bernard ter Hedde, is geschrokken. „Wie zet er nou met kaarsvet hakenkruisen op de muur? Dit is heel wat anders dan de muur maar zo besmeuren.” Daarom wil Ter Hedde wil de twee kruisen, een grote en een wat kleinere, er zo snel mogelijk afpoetsen. Volgens de Needenaar zijn de muren in de nacht van vrijdag op zaterdag beklad. Voor zover bekend heeft niemand iets gezien of gehoord. „Wie doet nou zoiets?" [2] 
    • "Wanneer kan ik je weer zien?" stuurt Thijmen, terwijl ik vanachter mijn telefoon glunder. Hij wil mij, MIJ, gewoon weer zien! Ik vertel het aan mijn vader die zijn wenkbrauwen fronst. "Alweer?" mompelt hij, maar lacht als hij mijn gezicht ziet. Ik haal mijn schouders op en kan de stomme grijns niet van mijn gezicht afpoetsen. [3] 
    • Als ergens een dood kind werd gevonden, moest hij er onmiddellijk heen. Hoe hij dan vier, vijf uur lang over zo’n lijkje gebogen zat om DNA van een mogelijke dader te vinden. „Een lichaam afpoetsen”, heette dat. Afstand houden leek onmogelijk, want om DNA-sporen te vinden moet je je juist inleven: waar kan een kind zijn aangeraakt of besmeurd? [4] 


87 % van de Nederlanders;
71 % van de Vlamingen.[5]