• af·draai·en

afdraaien [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afdraaien
draaide af
afgedraaid
zwak -d volledig
  1. door draaien iets ergens vanaf halen
    • Mijn doktoren hadden me voor de operatie verzekerd dat een maagsonde ook instrumenteel kon zijn bij het afvoeren van overtollige lucht - „U zet hem open na het slapen en de lucht uit de maag zoekt een weg naar buiten” - maar in de praktijk komt daar weinig van terecht. Heel af en toe hoor ik een zwak ‘prfft’ als ik ’s morgens het dopje van de slang afdraai, maar je zou er nog geen ballonnetje uit het vlooiencircus mee kunnen vullen. [2] 
  2. geluid maken door het draaien van een plaat, cd, film enz
    • Als je iets van de mensen gedaan wilt krijgen, moet je het verbieden. De doeltreffendste vorm van leesbevordering voor de jeugd is het verbieden van boeken. En als je niet wilt dat ze aan de drugs gaan en op hun tienerkamertje naalden in hun arm steken terwijl ze plaatjes achterstevoren afdraaien, dan moet je dat van elke sex-appeal ontdoen door het algemeen gangbaar te maken. Geen enkele tiener wil nog op Facebook sinds zijn tante daar ook op zit. Tantes zijn ideaal voor negatieve nudging. [3] 
  3. van koers doen veranderen
    • De voetballer liet de bal onverwacht afdraaien zodat de keeper kansloos was. 
  4. steeds maar weer het zelfde verhaal vertellen
    • Je hebt positivo’s als Joris Mathijsen, André Ooijer, Wesley Sneijder en Clarence Seedorf die naar buiten toe altijd hetzelfde riedeltje afdraaien.[4] 
98 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[5]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC 23 augustus 2014
  3. NRC Ilja Leonard Pfeijffer 26 maart 2017
  4. NRC Koen Greven 19 november 2007
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be