• af·ver·gen

afvergen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afvergen
vergde af
afgevergd
zwak -d volledig
  1. van iemand eisen dat hij of zij je iets geeft
  2. van iemand eisen dat hij of zij iets gaat doen
14 % van de Nederlanders;
22 % van de Vlamingen.[2]