• af·blok·ken

afblokken [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afblokken
blokte af
afgeblokt
zwak -t volledig
  1. uitgeput raken door heel hard te studeren
  2. zorgen dat iets niet verder kan gaan
    • Dat betekent niet dat we als vakbond de digitalisering willen afblokken, maar het is aan de sociale partners en de overheid om preventief via vorming en begeleiding iedereen te helpen om vooruit te blijven gaan, terwijl digitalisering en nieuwe technologie hun intrede doen.’ [2] 
    • We willen het gesprek gaande houden en niet afblokken. [3] 
    • De film bevat een scène waarin een twaalfjarige jongen voor een publiek van gelovigen een ter dood veroordeelde met een slagersmes de keel doorsnijdt. Het afblokken van de scène maakt het gevoel van weerzin en walging niet kleiner. [4] 
  3. reserveren van een (zit)plaats
    • Nu moeten we ook nog eens euro 84.00 betalen per persoon om een stoelnummer te krijgen. En dan heb ik het enkel over de vlucht Miami - London. Willen we Londen - Amsterdam afblokken dan moeten we daar ook weer voor gaan betalen. [5] 
72 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[6]