• af·be·ta·len
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afbetalen
betaalde af
afbetaald
zwak -d volledig

afbetalen

  1. overgankelijk uitgesteld in termijnen betalen
    • We hebben de auto nu eindelijk afbetaald. 
     Dankzij de vele betalende gasten dekt die ene kamer nu de hypotheek voor ons hele huis en kunnen we ook langzaam onze hypotheekschuld gaan afbetalen.[1]
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]
  1. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be