• af·kan·ten

afkanten [1] [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afkanten
kantte af
afgekant
zwak -t volledig
  1. het afwerken van een zijkant van een voorwerp
    • DAF heeft een aantal robots staan in deze fabriek. Dat is goed nieuws, zeggen Klaessen en Naus. Want waar de robot verschijnt, volgt niet zelden meer werk, en daarmee ontstaan mogelijk ook meer banen. Voor het lasersnijden, sorteren en afkanten van het plaatwerk is inmiddels een 85 meter lange, automatische productiestraat in bedrijf, opgebouwd uit zeven machines. [3] 
  2. het afwerken van de zijkant van een breiwerk
    • Afkanten: Brei de eerste steek, brei de tweede steek en haal de eerste over de tweede heen zodat er maar één steek op de rechternaald staat. Brei de derde steek en haal de tweede hierover heen. Je hebt telkens maar één steek op de rechternaald over. [4] 
81 % van de Nederlanders;
85 % van de Vlamingen.[5]