• af·ze·pen

afzepen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afzepen
zeepte af
afgezeept
zwak -t volledig
  1. iets met zeep schoonmaken
  2. afspoelen van zeep tijdens het wassen
    • Het programma herinnert aan legerbasissen in Irak en Afghanistan: water aan, jezelf vochtig maken, water uit, jezelf inzepen. Water aan, jezelf afzepen. Water uit. [2] 
79 % van de Nederlanders;
77 % van de Vlamingen.[3]