• ach·ter·af

achteraf

  1. na afloop
    • Achteraf is makkelijk praten. 
     Achteraf realiseerde ze zich dat er hoogstwaarschijnlijk een sussend, enigszins lacherig antwoord op haar paniekerige belletje was gevolgd.[2]
  2. in een afgelegen hoek, ver, alleen
    • De verlegen man stond altijd wat achteraf de wereld te observeren. 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]