Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·kal·ken
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

afkalken [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afkalken
kalkte af
afgekalkt
zwak -t volledig
  1. (bouwkunde) afbikken van een aanwezige kalklaag
  2. (bouwkunde) loslaten van een kalklaag
  3. slordig voltooien

Gangbaarheid

75 % van de Nederlanders;
85 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen