• af·mar·che·ren

afmarcheren [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afmarcheren
marcheerde af
afgemarcheerd
zwak -d volledig
  1. terugtrekken van een militaire eenheid
    • De Sovjet-delegatieleider bij de conferentie over conventionele strijdkrachten in Europa (CFE) heeft gisteren voorgesteld om alle in het buitenland gestationeerde troepen omstreeks 1995-1996 uit heel Europa terug te trekken. Bovendien dienen, volgens ambassadeur Grinevsky, tegen het jaar 2000 alle buitenlandse militaire bases uit Europa te zijn verdwenen. Deze voorstellen lijken gemaakt om voor het noodgedwongen snelle afmarcheren van alle Sovjet-troepen uit Oost-Europa via de CFE-onderhandelingen nog iets terug te krijgen. De eerste informele reacties van Westelijke zijde op deze voorstellen waren sceptisch.[2] 
  2. (figuurlijk) weglopen van andere mensen waarbij de achterblijvers blij zijn dat ze weggaan
    • Vandaar dat hoofddirecteur George Verberg zich gedwongen ziet om te onderzoeken of Gasunie volgend jaar gesplitst moet worden in twee aparte bedrijven. Wat gebeurt er dan met het gebouw? Met zijn 1.350 werkplekken is het nu al te ruim voor de 900 werknemers, die hier zijn gehuisvest inclusief een honderdtal van KPMG. Als straks de netbeheerders of commercanten afmarcheren, wordt de rust die Alberts wilde brengen wel erg letterlijk. Tussen de grote plantenbakken speculeren werknemers al over de inrichting van een bedrijfsverzamelgebouw. Met misschien een klein museum voor de in 1999 overleden architect Alberts, die ook het NMB-gebouw ontwierp.[3]  
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Chris van Esterik 24 februari 1990
  3. NRC Karel Berkhout 23 maart 2001