marcheren
  • mar·che·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘in ritmische pas gaan’ voor het eerst aangetroffen in 1588 [1]
  • afgeleid van het Franse marcher (met het achtervoegsel -eren) [2] [3]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
marcheren
marcheerde
gemarcheerd
zwak -d volledig

marcheren

  1. inergatief lopen in een georganiseerde en uniforme ritmische stoet
    • Zij hadden al enige uren gemarcheerd. 
  2. ergatief ergens heen lopen in een georganiseerde en uniforme ritmische stoet
    • Ze waren nog niet over de brug gemarcheerd toen het zwaar begon te hagelen. 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]