• af·gol·ven

afgolven [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afgolven
golfde af
afgegolfd
zwak -d volledig
  1. met golven naar beneden stromen van een vloeistof
  2. met een golvende beweging naar beneden gaan
46 % van de Nederlanders;
51 % van de Vlamingen.[2]