• af·waar·de·ren

afwaarderen

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afwaarderen
waardeerde af
afgewaardeerd
zwak -d volledig
  1. de waarde, die men aan iets toekent, verminderen
     De grote beleggers in staatsobligaties (pensioenfondsen, banken, verzekeraars, vermogensbeheerders e.d.) hebben ondanks de hoge rentevergoedingen twijfels of het uitgeleende geld wel volledig terugkomt. Een land dat niet in staat is tot aflossing van zijn schulden kan drie dingen doen met drie negatieve financiële gevolgen voor de obligatiebeleggers: (1) stoppen met de rentebetalingen, (2) de looptijd verlengen, en (3) afstempelen dus de lening afwaarderen (haircut).[1]
     Behalve de uitgestelde aflossing van de schuld, bespraken de drie landen ook het mogelijke afwaarderen van de Griekse schulden. Dat zou grote gevolgen hebben voor veel banken, die tientallen miljarden aan Griekse staatsobligaties bezitten.[2]


  1.   Weblink bron “Portugal en Spanje de boer op voor geld” (Dinsdag 11 januari 2011, 16:47), NOS
  2.   Weblink bron “Mogelijk nieuw reddingsplan voor Griekenland” (Zaterdag 7 mei 2011, 10:45), NOS