• af·tob·ben

aftobben [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aftobben
tobde af
afgetobd
zwak -d volledig
  1. uitgeput raken door veel zorgen en werk
    • Een ander probleem dat veel aandacht vergt van de psychiatrische hulpverlening wordt gevormd door patiënten met een borderline persoonlijkheidsstoornis. Wat psychiaters aanvankelijk hysterie noemden, staat nu bekend als borderline. Tobben depressieve patiënten veelal met zichzelf, bij borderliners zijn het vooral de direct betrokkenen die een hoop met hén aftobben. Oorzaak is dat de innerlijke balans bij borderline-patiënten bij het minste of geringste verstoord raakt, wat hun omgeving onmiddellijk merkt. Borderliners testen de grenzen van hun omgeving, zijn impulsief en onvoorspelbaar, neigen tot verslaving, beschadigen zichzelf en gaan tot uitersten, van hulpeloos tot manipulatief. Ze denken zwartwit, hebben last van leegte en stemmingswisselingen, van angst en depressie. Driekwart van de borderliners is van het vrouwelijk geslacht. De neiging om te splitsen in goed en kwaad, in voor- en tegenstanders, leidt tot menige ruzie en de heftigste conflicten.[2] 
76 % van de Nederlanders;
70 % van de Vlamingen.[3]