ploeteren
- ploe·te·ren
- In de betekenis van ‘zwoegen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1856 [1]
- Klanknabootsend met het achtervoegsel -eren
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
ploeteren |
ploeterde |
geploeterd |
zwak -d | volledig |
ploeteren
- inergatief met grote moeite voortgaan
- Er werd geploeterd en afgezien.
- ergatief met grote moeite ergens heen gaan
- Hij was door een brede strook modder geploeterd en was nu op steviger bodem beland.
- Het woord ploeteren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "ploeteren" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ "ploeteren" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be