• ploe·te·ren
  • In de betekenis van ‘zwoegen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1856 [1]
  • Klanknabootsend met het achtervoegsel -eren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
ploeteren
ploeterde
geploeterd
zwak -d volledig

ploeteren

  1. inergatief met grote moeite voortgaan
    • Er werd geploeterd en afgezien. 
  2. ergatief met grote moeite ergens heen gaan
    • Hij was door een brede strook modder geploeterd en was nu op steviger bodem beland. 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]