Nederlands

Uitspraak
naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
afmatten afmattend
afmatting afgemat


Woordafbreking
  • af·mat·ten
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afmatten
matte af
afgemat
zwak -t volledig

Werkwoord

afmatten

  1. overgankelijk uitputtend vermoeien
    • De lange reis had hem meer afgemat dan hij zich gerealiseerd had. 
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
afmatten

afmatten

  1. (in een bijzin) meervoud verleden tijd van afmatten
    • ...dat wij afmatten. 
    • ...dat jullie afmatten. 
    • ...dat zij afmatten. 

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen