afmatten
Nederlands
Uitspraak
naamwoord van handeling | |
---|---|
zelfstandig | bijvoeglijk |
afmatten | afmattend |
afmatting | afgemat |
Woordafbreking
- af·mat·ten
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘uitputten’ voor het eerst aangetroffen in 1654 [1]
- samenstelling van af bw en matten ww
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
afmatten |
matte af |
afgemat |
zwak -t | volledig |
Werkwoord
afmatten
- overgankelijk uitputtend vermoeien
- De lange reis had hem meer afgemat dan hij zich gerealiseerd had.
Vertalingen
1.
Werkwoord
vervoeging van |
---|
afmatten |
afmatten
- (in een bijzin) meervoud verleden tijd van afmatten
- ...dat wij afmatten.
- ...dat jullie afmatten.
- ...dat zij afmatten.
- ...dat wij afmatten.
Gangbaarheid
- Het woord afmatten staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "afmatten" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[2] |
Verwijzingen
- ↑ "afmatten" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be