• af·lie·gen

afliegen

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afliegen
loog af
afgelogen
klasse 2 volledig
  1. beweren geen betrekking tot het genoemde te hebben
  2. verminderen door een leugen te vertellen
     Die baan heb ik gekregen, maar ik moest daarvoor wel acht jaar afliegen van mijn leeftijd. Ik heb pas veel later de waarheid verteld, toen ik promotie kreeg aangeboden juist op het moment dat ik de 65 naderde.[2]
27 % van de Nederlanders;
48 % van de Vlamingen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Britse bejaarden klussen bij” (24/02/2004), De Standaard
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be