afliegen
- af·lie·gen
afliegen
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
afliegen |
loog af |
afgelogen |
klasse 2 | volledig |
- beweren geen betrekking tot het genoemde te hebben
- verminderen door een leugen te vertellen
- ▸ Die baan heb ik gekregen, maar ik moest daarvoor wel acht jaar afliegen van mijn leeftijd. Ik heb pas veel later de waarheid verteld, toen ik promotie kreeg aangeboden juist op het moment dat ik de 65 naderde.[2]
- [1] verloochenen
- Het woord 'afliegen' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "afliegen" herkend door:
27 % | van de Nederlanders; |
48 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron “Britse bejaarden klussen bij” (24/02/2004), De Standaard
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be