• af·la·chen

aflachen

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aflachen
lachte af
afgelachen
zwak -t

gemengd

volledig
  1. heftig en langdurig lachen
    • De insteek is om op een luchtige manier heel heftige zaken als eenzaamheid bij ouderen aan de kaak te stellen. Hoewel Geer en ik wat aflachen, hebben we verschrikkelijke dingen gezien. Een bejaarde vrouw die zegt: ik wil niet meer leven, ik voel me niet meer nodig. Vreselijk. Die mensen hebben ook niemand meer om voor te leven, vaak hebben ze hun partner en soms zelfs hun kinderen overleefd. Ja, dan komen bij mij de tranen wel. [1] 
    • God voegt eraan toe dat ze in de hemel soms heel wat moeten aflachen over de gebeden die hem aangeboden worden. Maar, zegt hij opnieuw: "That’s why I love mankind." [2] 
55 % van de Nederlanders;
82 % van de Vlamingen.[3]
  1. Tubantia C. Blommers 10 januari 2017 Gordon: Televizier Ring Geer & Goor was verdiend geweest
  2. NRC F. Abrahams 15 januari 2013 God's Song
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be