stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afstuderen
studeerde af
afgestudeerd
zwak -d volledig
  • af·stu·de·ren

afstuderen

  1. (onderwijs), ergatief het succesvol afmaken van een studie, m.n. in het hoger onderwijs
    • Hij is vorig jaar afgestudeerd en mag zich nu drs. voor zijn naam zetten. 
     Ze moet over een maand afstuderen, in welk stadium zit ze? Drie maanden.[1]
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]
  1. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Kop in het zand” (2015), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044628142
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be