• stu·de·ren
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘leren’ voor het eerst aangetroffen in 1265 [1]
  • afgeleid van het Latijnse studēre met het achtervoegsel -eren [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
studeren
studeerde
gestudeerd
zwak -d volledig

studeren

  1. overgankelijk (onderwijs) het volgen van een opleiding en verwerven van kennis, gewoonlijk aan een universiteit als voornaamste bezigheid
    • Jan studeert in Groningen. 
  2. inergatief het zich concentreren op een bepaalde lesstof om zich deze eigen te maken
    • Je moet Jan niet storen want hij zit te studeren. 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]