afvijlen
  • af·vij·len

afvijlen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afvijlen
vijlde af
afgevijld
zwak -d volledig
  1. met een soort rasp ergens materiaal vanaf halen
    • Ook zou een stuk van diens voortand zijn afgebroken toen hij onder dwang van een vuurwapen zijn tanden moest afvijlen aan een stoeprand – geïnspireerd op de neonazifilm American History X. De familie van El J., die pal om de hoek woont, moet van de burgemeester ook vertrekken. [2] 
  2. met kleine veranderingen iets verbeteren
    • Ook ACV-voorzitter Marc Leemans voelde zich gesterkt door de grote opkomst. 'We hebben de voorbije maanden al heel wat kunnen realiseren, bijsturen en afvijlen. En dat kan je alleen maar doen met de steun van zo'n grote achterban' [3] 
  • ergens de scherpe kantjes van afvijlen
iets of iemand minder extreem maken; kleine maar belangrijke verbeteringen aanbrengen
  • Het is immers zo klaar als een klontje dat Rutte regelmatig de scherpe kantjes van zijn beleid moet afvijlen als hij in de Senaat afhankelijk raakt van niet- coalitiefracties. [4]
  • “We hebben dit jaar gezien dat Max nog altijd een paar foutjes maakt,” aldus Newey. “Als hij die scherpe kantjes er nog wat kan afvijlen zal hij ongelofelijk sterk zijn.” [5]
88 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[6]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Emilie van Outeren 30 juli 2011 Criminelen zijn de straat ontgroeid
  3. De Standaard 07/10/2015 Parket heeft 25 relschoppers aangehouden
  4. Reformatorisch Dagblad Addy de Jong 04-03-2011 De drie problemen van het CDA
  5. De Standaard 11/12/2017 om 12:29 door F1journaal.be "Max Verstappen is niet perfect, ook hij maakt fouten"
  6.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be