• af·rui·sen

afruisen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afruisen
ruiste af
afgeruist
zwak -t volledig
  1. luidruchtig naar beneden stromen van water
  2. naar beneden gaan van geluid
30 % van de Nederlanders;
45 % van de Vlamingen.[2]