• rui·sen
  • In de betekenis van ‘geluid van een stroom maken’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1285 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
ruisen
ruiste
geruist
zwak -t volledig

ruisen

  1. absoluut een zacht geluid maken (waarvan alle frequenties in gelijke mate voorkomen)
    • Er waren geen bomen die hun bladeren lieten ruisen in de wind. [2] 
     De verschillende klanken van het vogelgezang, het constante gezoem van de krekels en het hoge ruisen van de wind in de boomtoppen.[3]
92 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[4]
  1. "ruisen" in:
    Sijs, Nicoline van der
    , Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org
    ; ISBN 90 204 2045 3
  2. Herzen, Frank
    De zoon van de woordbouwer 1970 ISBN 9062805450 pagina 23
  3. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be