ruis
- ruis
- zn [1], ww: naamwoord van handeling van ruisen ww , verwant met roes [1]
- zn [2]: herkomst onzeker, mogelijk een (verkorting) van ruisvoorn of direct afgeleid uit een oud woord voor riet [2] [3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | ruis | ruizen |
verkleinwoord | ruisje | ruisjes |
de ruis m
- structuurloos en voortdurend geluid dat een continuüm van toonhoogten bevat
- De zender is uitgevallen en nu hoor je alleen maar ruis.
- (straalvinnigen) bepaald soort zoetwatervis, Scardinius erythrophthalmus
- [1] ruisen, ruisfilter, ruisgeel, ruishoorn, ruiskast, ruisniveau, ruisvoorn, signaal-ruisafstand, signaal-ruisverhouding
- [1] ruis op de lijn(figuurlijk) verkeerd overkomen van een boodschap
1. structuurloos en voortdurend geluid dat een continuüm van toonhoogten bevat
vervoeging van |
---|
ruisen |
ruis
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ruisen
- Ik ruis.
- gebiedende wijs van ruisen
- Ruis!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ruisen
- Ruis je?
- Het woord ruis staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "ruis" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.