• ruis
enkelvoud meervoud
naamwoord ruis ruizen
verkleinwoord ruisje ruisjes

de ruism

  1. structuurloos en voortdurend geluid dat een continuüm van toonhoogten bevat
    • De zender is uitgevallen en nu hoor je alleen maar ruis. 
  2. (straalvinnigen) bepaald soort zoetwatervis, Scardinius erythrophthalmus  
  • [1] ruis op de lijn
    (figuurlijk) verkeerd overkomen van een boodschap
vervoeging van
ruisen

ruis

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ruisen
    • Ik ruis. 
  2. gebiedende wijs van ruisen
    • Ruis! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ruisen
    • Ruis je? 
99 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[4]