• riet
  • In de betekenis van ‘plant’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 901 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord riet rieten
verkleinwoord rietje rietjes

het rieto

  1. (plantkunde) Phragmites australis  , een plantensoort uit de grassen met een stevige stengel die langs het water voorkomt
    • Hij ging vissen in het riet. 
  2. (muziek) een uit bamboe vervaardigd onderdeel van een muziekinstrument uit de rietblazers
    • Hij was bezig rieten te snijden voor zijn schalmei. 
  • Iemand met een kluitje in het riet sturen
een antwoord krijgen waar men niets aan heeft ('een mooi praatje') [2]
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]
  • [1] riet op "Wilde planten in Nederland en België"


  • riet

riet

  1. eerste persoon enkelvoud verleden tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van raten

riet

  1. derde persoon enkelvoud verleden tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van raten