rietstengel
  • riet·sten·gel
enkelvoud meervoud
naamwoord rietstengel rietstengels
verkleinwoord

de rietstengelm

  1. (plantkunde) Phragmites australis   een halm van een soort riet dat aan de oever van een water groeit
    • Ze is er 2 jaar geleden ingevallen. Had alles geknipt maar er stond daar, net buiten bereik, nog die ene rietstengel. De jongensgeest van Jan gaf haar een duwtje, weet ze. ,,Ik lag er languit in. Kopje onder als in een stripverhaal. Bedekt met kroos en met een kikker op mijn hoofd die 'kwaak' deed. [2] 
    • Feit is ook dat de ene speler na een training terugveert als bamboe, en de ander zit meteen in het rood, knapt als een rietstengel en komt niet meer overeind." [3] 
    • Net op weg slaan we af om via een mooie, brede grasoever een stuk Buurserbeek te volgen. De beek is weer zo schoon dat we talloze weidebeekjuffers door het riet zien vliegen. De kleine zwarte libelles fladderen als kleine helikopters van de ene naar de andere rietstengel. [4]