• mur·me·len
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘binnensmonds zeggen’ voor het eerst aangetroffen in 1542 [1]
  • woord met een onomatopoëtische basis [2]

murmelen [3]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
murmelen
murmelde
gemurmeld
zwak -d volledig
  1. zachtjes en onverstaanbaar praten
    • Mijn oude oma zat altijd in haar stoel te murmelen. 
    • Centrum Gent, stralende winterdag die wel lente lijkt. Aan mijn vrolijke soldeneuforie komt prompt een eind als ik word achtervolgd door een man. Twee straten lang loopt hij achter me aan, van alles murmelend wat ik niet versta of wil verstaan. Instant angst, onderbuik in een kramp. Aan mijn auto blijft hij zich opdringen tot ik instap en wegrijd. [4] 
  2. zacht ruisen van bijvoorbeeld een beekje
  3. zachtjes mopperen
    • Na de 2-1 komt het oude euvel om de hoek kijken. We gaan te veel naar achteren lopen, het publiek begint te murmelen en de dreiging van de 2-2 ligt op de loer. Daarbij wil ik ook de complimenten aan Achilles geven. [5] 
93 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[6]