susurrar
- su·su·rrar
susurrar
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
susurrar |
susurraba |
susurrado |
volledig |
- onovergankelijk fluisteren, mompelen, prevelen, lispelen
- murmelen (van een beek), ruisen (van de wind)
- overgankelijk fluisteren