• lis·pe·len
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
lispelen
lispelde
gelispeld
zwak -d volledig

lispelen

  1. zacht en door verkeerd uitgesproken sisklanken moeilijk verstaanbaar spreken
    • "Nee hoor, dat mag ik niet van m'n moeder" lispelde ze. 
88 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[2]


lispelen

  1. met een dikke tong spreken, lispelen