lispelen
- lis·pe·len
- In de betekenis van ‘onduidelijk uitspreken’ voor het eerst aangetroffen in 1350 [1]
- van het Middelnederlands lispelen; kan zo worden opgevat als frequentatief gevormd uit lispen met het achtervoegsel -el
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
lispelen |
lispelde |
gelispeld |
zwak -d | volledig |
lispelen
- zacht en door verkeerd uitgesproken sisklanken moeilijk verstaanbaar spreken
- "Nee hoor, dat mag ik niet van m'n moeder" lispelde ze.
- Het woord lispelen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "lispelen" herkend door:
88 % | van de Nederlanders; |
92 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "lispelen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- frequentatief gevormd uit lispen met het achtervoegsel -el
lispelen
- met een dikke tong spreken, lispelen