• af·kui·e·ren

afkuieren [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afkuieren
kuierde af
afgekuierd
zwak -d volledig
  1. langzaam en rustig naar beneden slenteren
  2. rustig wandelend een volledige weg afleggen


66 % van de Nederlanders;
70 % van de Vlamingen.[2]