• af·kno·pen

afknopen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afknopen
knoopte af
afgeknoopt
zwak -t volledig
  1. iets verwijderen of losmaken door de knopen los te knopen
  2. iets afmaken door de laatste knoop te leggen
    • Voordat je kunt afknopen, moet je eerst op de juiste manier de laatste breedtesnaar spannen. Deze snaar moet, net als bij de laatste lengtesnaar, wat strakker gespannen worden dan de eerdere snaren. Dit is nodig omdat bij het leggen van de knoop de snaar wat terugschiet en daardoor op de laatste breedtesnaar minder spanning komt te staan dan op de andere breedtesnaren. [2] 
91 %van de Nederlanders;
84 %van de Vlamingen.[3]