• af·lo·gen

aflogen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aflogen
loogde af
afgeloogd
zwak -d volledig
  1. met een basische stof afwassen
  2. met een scherpe vloeistof verwijderen
vervoeging van
afliegen

aflogen

  1. (in een bijzin) meervoud verleden tijd van afliegen
    • ...dat wij aflogen. 
    • ...dat jullie aflogen. 
    • ...dat zij aflogen. 
30 % van de Nederlanders;
33 % van de Vlamingen.[2]