• af·blij·ven
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afblijven
bleef af
afgebleven
klasse 1 volledig

afblijven

  1. ergatief niet aanraken
    • Hij bleef met zijn vingers van het hete bord af. 
     Jullie weten dat mama niet van nagelbijten houdt, maar tijdens die slopende minuten kon ik niet van mijn vingers afblijven![1]
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]