[1] afspringen
  • af·sprin·gen

afspringen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afspringen
sprong af
afgesprongen
klasse 3 volledig
  1. van boven naar beneden springen
    • De bestuurder van de hoogwerker kon volgens ooggetuigen op tijd van zijn voertuig afspringen en bleef ongedeerd. Hij wordt door de politie gehoord. Het is onbekend of hij ergens van verdacht wordt.[2] 
  2. ergens plotseling vanaf gaan
    • De deksel sprong van de pan af toen het water ging koken. 
  3. plotseling afbreken
    • De Grote Van Dale kent breekpunt drie betekenissen toe. Eén: ‘punt waar iets gebroken is of kan breken’. Twee: ‘(figuurlijk) punt waarop een bespreking, onderhandeling of samenwerking afspringt of kan afspringen, waarop een ontwikkeling afgebroken wordt, tot stilstand komt’. En drie: ‘breakpoint’. [3] 
  4. raken met een wapen of projectiel zonder dat het doel beschadigd wordt
95 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Annette Toonen 23 februari 2016
  3. NRC Ewoud Sanders 14 juni 2010
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be