gedeelte van een aftiteling
  • af·ti·te·ling
  • Samenstellende afleiding van af en titel met het achtervoegsel -ing
enkelvoud meervoud
naamwoord aftiteling aftitelingen
verkleinwoord

de aftitelingv

  1. tekst die aan het eind van een film, televisieprogramma of computerspel in beeld verschijnt en waarin de namen van alle acteurs en makers die bij de productie betrokken waren, vermeld zijn
    • Bij de aftiteling van een film vind ik het altijd indrukwekkend hoeveel mensen betrokken zijn bij de productie van een film. 
    • En het werkt. In de buik van het schip wordt ruzie gemaakt over de tafelschikking, anderen strijken de tafellakens maar weer eens glad, weer een ander steekt een kaarsje aan. Zij die het schip willen keren weten niet hoe. En op de brug staan de sympathisanten van het broertje verenigd, het broertje dat met zijn buik naar voren en zijn natte lippen vergenoegd getuit met één hand het roer en met het andere zijn twitteraccount bestuurt, terwijl hij aan de einder de aftiteling al ziet lopen, en ze roepen ‘Varen! Varen! Varen!’ [1] 
98 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[2]
  1. NRC Georgina Verbaan 15 december 2016
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be