titel
- ti·tel
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘opschrift, naam’ voor het eerst aangetroffen in 1291 [1] [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | titel | titels |
verkleinwoord | titeltje | titeltjes |
titel m
- opschrift van een boek of ander document
- De titel van dit boek is 'Scheikunde voor de leek'.
- academische, adellijke of sportieve aanduiding van een persoon
- Hem werd de titel van 'doctor' verleend.
- (juridisch) juridische grond voor de overdracht van een goed
- Men kan goederen onder algemene en onder bijzondere titel verkrijgen. (3:80 BW)
- in het Indonesisch: titel
|
1. opschrift van een document
2. aanduiding van een persoon
vervoeging van |
---|
titelen |
titel
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van titelen
- Ik titel.
- gebiedende wijs van titelen
- Titel!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van titelen
- Titel je?
- Het woord titel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "titel" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "titel" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ titel op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- ti·tel
- uit het Nederlands "titel"
titel
- academische titel
- titel, opschrift van een document