• af·ma·len

afmalen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afmalen
maalde af
afgemalen
gemengd volledig
  1. rijden, afleggen
    • Nu ik niet rijd is het zo mogelijk nog drukker voor mij want naast Olivier en Nicola zullen ook Thibault en Anthony wedstrijden afwerken in Mechelen. Ik wil hen allen zo goed mogelijk bijstaan en begeleiden. Ik ga aardig wat kilometers mogen afmalen. Laat dit mijn eerste training zijn met het oog op half januari wanneer met ik Challenge opnieuw aan de slag ga.' [2] 
    • ‘Mark Renshaw motiveren zal ik niet hoeven te doen. Hij rijdt immers in eigen land en dat werkt steeds aanstekelijk op een renner. Naast hem hebben we ook nog de jonge Fransman Julian Alaphilippe, die zijn eerste kilometers als prof zal afmalen. [3] 
66 % van de Nederlanders;
80 % van de Vlamingen.[4]