• af·bon·ken
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afbonken
bonkte af
afgebonkt
zwak -t volledig

afbonken [1]

  1. met veel lawaai naar beneden gaan
     Bakker ziet wat voorbijkomen: “Zes Russen voor een party-weekend, een stel uit Berlijn dat dol was op house-muziek. Midden in de nacht stofzuigen, rondstampen, schuiven met meubels. Roken mag binnen niet dus hup, met z’n allen weer de trap afbonken.[2]
  2. bij turfsteken de bovenste, onbruikbare veenlaag afsteken
49 % van de Nederlanders;
61 % van de Vlamingen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    MARJOLEIN SCHIPPER
    “Lezers over Airbnb” (26 mrt. 2016), De Telegraaf
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be