bonken
- bon·ken
- In de betekenis van ‘hard tegen iets stoten’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1844 [1]
- In de betekenis van ‘geslachtsgemeenschap hebben’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1988 [1]
de bonken mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord bonk
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
bonken |
bonkte |
gebonkt |
zwak -t | volledig |
bonken
- inergatief een dof stotend geluid voortbrengen door hard ergens tegenaan te slaan
- Geërgerd door het feestgedruis bonkte hij tegen de muren.
- het hart in de keel voelen bonken: zeer gespannen zijn
- ▸ Uiteindelijk was het niet meer dan 50 meter die ik moest overbruggen, maar toen het eenmaal voorbij was voelde ik mijn hart nog woest in mijn keel bonken.[2]
- Het woord bonken staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "bonken" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ 1,0 1,1 "bonken" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be