• bon·ken
  • In de betekenis van ‘hard tegen iets stoten’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1844 [1]
  • In de betekenis van ‘geslachtsgemeenschap hebben’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1988 [1]

de bonkenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord bonk
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bonken
bonkte
gebonkt
zwak -t volledig

bonken

  1. inergatief een dof stotend geluid voortbrengen door hard ergens tegenaan te slaan
    • Geërgerd door het feestgedruis bonkte hij tegen de muren. 
  2. het hart in de keel voelen bonken: zeer gespannen zijn
     Uiteindelijk was het niet meer dan 50 meter die ik moest overbruggen, maar toen het eenmaal voorbij was voelde ik mijn hart nog woest in mijn keel bonken.[2]
99 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[3]