• bonk
enkelvoud meervoud
naamwoord bonk bonken
verkleinwoord bonkje bonkjes

de bonkm

  1. harde klont
    • Er zaten allemaal bonken in het beslag. 
     Ik heb de man gezien. Eén bonk vet. Geloof me, met nog geen tien defibrillators had men dat hart weer aan de praat gekregen.[5]
  2. (anatomie) groot bot
  3. (overdrachtelijk) stevige kerel
    • Wat een bonk van een vent, kwam daar ineens door de deur. 
  4. grote knikker
  5. dicht met elkaar vergroeide planten of resten van planten
  6. (geluid van een) doffe stoot
vervoeging van
bonken

bonk

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bonken
    • Ik bonk. 
  2. gebiedende wijs van bonken
    • Bonk! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bonken
    • Bonk je? 
94 % van de Nederlanders;
88 % van de Vlamingen.[6]


bonk

  1. werpen