schobberdebonk
- (IPA in voorbereiding)
- schob·ber·de·bonk
- Onzeker; mogelijk een samenstelling van schobber, dan wel van het werkwoord schobben, en bonk [3] ("kerel")[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | schobberdebonk | |
verkleinwoord |
de schobberdebonk m
- Op de schobberdebonk lopen
Bedelen, klaplopen
- Voor schobberdebonk lopen
Er onverzorgd en/of haveloos bij lopen; voor galg en rad opgroeien